Voor sommige arbeidsmiddelen geldt naast een onderhoudsplicht ook een aanvullende keuringsverplichting. Dit is het geval voor de volgende twee situaties: Als de veiligheid afhangt van de manier van installeren (keuring na installatie) en als gebruik of invloeden van buitenaf leiden tot slijtage, veroudering of verslechtering (periodieke keuring). De werkgever moet zelf vaststellen of één of beide keuringsverplichtingen op zijn arbeidsmiddelen van toepassing zijn.
Keuring voor het eerste gebruik
De keuring na installeren moet plaatsvinden voordat het arbeidsmiddel voor de eerste keer in gebruik wordt genomen (artikel 7.4 a, eerste lid) en moet worden herhaald (artikel 7.4 a, tweede lid) wanneer het arbeidsmiddel is gedemonteerd en/of op een andere plaats wordt geïnstalleerd. Bij de keuring wordt beoordeeld of het arbeidsmiddel op de goede manier is geïnstalleerd en of het veilig en goed functioneert in de arbeidssituatie.
Regelmatig keuren op deugdelijkheid
De keuring (artikel 7.4 a, derde lid) voor tijdige opsporing van slijtage, veroudering of verslechtering moet periodiek plaatsvinden. Met zoʼn terugkerende keuring en de eventuele beproevingstest kan tevens worden nagegaan of er voldoende onderhoud wordt gepleegd, zodat gevaarlijke situaties voorkomen kunnen worden.
Hoe vaak gekeurd moet worden, hangt af van het soort arbeidsmiddel en de intensiteit van het gebruik ervan. Regelmatig keuren waarborgt de deugdelijkheid van het arbeidsmiddel en de goede staat. In de toelichting van het Arbobesluit is minimaal één keuring per jaar als richtsnoer gegeven. Het is raadzaam om de uitkomsten van de risico-inventarisatie en-evaluatie (RI&E), die in het kader van het Arbobeleid wordt gemaakt, te betrekken bij het bepalen van de keuringsfrequentie voor elk arbeidsmiddel dat in gebruik is.
Wie keurt de arbeidsmiddelen?
De werkgever bepaalt zelf door wie hij zijn arbeidsmiddelen laat keuren. Voorwaarde daarbij is dat dit door een deskundig persoon of instelling (artikel 7.4 a, vijfde lid) wordt gedaan. Dit kan bijvoorbeeld een onafhankelijke keuringsinstantie zijn, een onderhoudsdienst van een leverancier of de technische dienst van het bedrijf zelf.
Voor een aantal arbeidsmiddelen geldt dat deze door een aangewezen onafhankelijke instelling moeten worden gekeurd:
- hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen (artikel 7.29 en Arboregeling artikel 7.4 en 7.5;
- duik- en caissonsystemen;
- drukapparatuur (Warenwetbesluit drukapparatuur artikel 21 en artikel 22);
- containers (Warenwetbesluit containers artikel 5);
- mobiele hijskranen en torenkranen met capaciteit van 10 tonmeter of meer (Warenwetbesluit machines artikel 6d);
- liften voor personenvervoer (Warenwetbesluit liften artikel 17, eerste t/m het derde lid);
- hijs- en hefwerktuigen voor beroepsmatig personenvervoer (Warenwetbesluit machines, artikel 6fa, eerste en tweede lid).
Voor deze categorieën arbeidsmiddelen zijn de keuringsverplichtingen specifiek uitgewerkt in het Arbobesluit of Warenwetbesluiten. Werkgevers dienen zelf na te gaan welke keuringsverplichtingen voor hun arbeidsmiddelen van toepassing zijn.
Bewijs van keuring bewaren
Op de arbeidsplaats moeten schriftelijke bewijsstukken (artikel 7.4a, zesde lid) aanwezig zijn van de uitgevoerde keuringen. Hiermee kan bij de toezichthouder – de Inspectie SZW – worden aangetoond dat aan de keuringsverplichting is voldaan.